Aan het uitgedeelde exemplaar van de Groene Amsterdammer herkende ik een mede-bezoekster van een lezing. In de trein op weg naar huis vertelde de studente – cultuurstudies – over een filosofische stroming waarover ze college had. Binnen de poststructuralistische traditie verwijst taal naar niets buiten zichzelf: woorden en begrippen zijn symbolen die naar elkaar verwijzen. Maar daarbuiten bestaat niet. Creativiteit … liefde… het zijn onze concepten, niet meer, niet minder. Buiten de taal is er niets. Zij werd er wat pessimistisch van.
Ik kreeg een associatie met een bijschrift dat ik las in het prachtige museum Nemo. ‘Leven maken’ stond op een bordje. Een grote afgesloten glazen kolf met vloeistof erin zwenkte heen en weer. Daarin werd een experiment uit de twintigste eeuw herhaald waarin aminozuren ontstaan. Ingrediënten: water, ammoniak, wat basale moleculen, en vonkjes electrische ontlading. Omstandigheden zoals die vermoedelijk miljarden jaren geleden op aarde hebben bestaan. Uit aminozuren ontstaan RNA en DNA, en die vormen de basis voor zelf-reproducerende organismen. Fascinerend proces. De moeite waard om een studie aan te wijden. Drijfveer en fascinatie voor hordes wetenschappers om hun leven en inzet aan te wijden.
Het opschrift ‘Leven maken’ speelt met twee betekenissen van leven. Enerzijds begrijp ik dat de Nemo-etaleurs het woord ‘leven’ opvatten zoals scheikundigen en biologen dat doen: zelf-reproducerende organismen. Anderzijds is er de opvatting van leven als ons eigen, persoonlijke leven. Met een levensloop die afhankelijk is van allerlei toevallige factoren, maar waarin we toch sterk bewust zijn van onszelf, van onze eigen identiteit. Een leven dat we niet zelf hebben gekozen, maar waarin je jezelf gaandeweg leert kennen, als het ware.
Het interessante is nu dat de fascinatie voor het ontstaan van het leven alleen kan bestaan binnen de tweede opvatting van ‘leven’. Binnen de natuurwetenschappelijke opvatting van leven valt er geen fascinatie te denken: het zal een molecuul worst zijn hoe het is ontstaan: het is er gewoon. Het was nu eenmaal energetisch voordelig om te ontstaan uit een reactie van eerdere materie en energie. Dus terug naar de twee verschillende opvattingen van het begrip ‘leven’: alleen wanneer je ‘leven’ leest in de tweede betekenis, heeft het zin om te spreken over een drijfveer. ‘Leven’ zoals dat waarover in de kolf wordt gesproken kent geen ervaring van fascinatie.
De spanning tussen die twee betekenissen wordt duidelijk wanneer het museum de woorden ‘leven’ en ‘maken’ in dit ene opschrift combineert. Leven maken: leven – dat je niet in de hand hebt, dat je niet zelf heb gekozen, en waarin je maar deels je eigen keuzes kunt maken – maken – controleren, scheppen, reproduceren. De titel ‘Leven maken’ heeft dat fascinerende in zich. Het zoekt de grens op van wat de mens wel en niet kan: waar ligt onze grens? Het opzoeken van die grens is wat wetenschappers eeuwenlang hebben gedaan.
Niettemin wordt – zelfs door toonaangevende wetenschappers – de fascinatie voor het leven gereduceerd, zoals bijvoorbeeld tot neurobiologische processen. De toon is: wetenschap doorgrondt en beheerst de werkelijkheid. Daarmee verdwijnt de spanning uit het opschrift ‘leven maken’. Het wordt doodgeslagen. De fascinatie van mensen voor leven in het algemeen, voor hun eigen persoonlijke leven, wordt dan overgeslagen. De consequentie is de ondergraving van de fascinatie die nu juist eeuwenlang de drijfveer is geweest voor wetenschappelijke ontdekkingen. Zonder motivatie geen wetenschap. Zonder wetenschapper geen wetenschap.
Daarmee zijn we terug bij het post-structuralisme in de trein. Ik zie een vergelijkbare verschuiving bij de filosofen die claimen dat er niets buiten de taal is. (Dit even los van de vraag of dit voldoende recht doet aan deze filosofie, want het gaat me om de afwezigheid van fascinatie die de studente erin hoorde.) De reductie tot de taal en niets dan de taal doet geen recht leidde tot een soort pessimisme. Het doet geen recht aan het vertrouwen dat schuil gaat in de drijfveer van wetenschappers en filosofen zelf.
Een positievere visie had ze wel gehoord in de lezing van die avond. We hadden geluisterd naar Rowan Williams, voormalig aartsbisschop van Canterbury geluisterd, die aan de Radboud universiteit sprak. Tegenover de reductionistische ‘buiten de taal is er geen andere werkelijkheid’-opvatting bood hij een andere visie. Weliswaar schiet de taal tekort om de werkelijkheid volledig te beschrijven, maar toch is ze de best mogelijke beschrijving tot nu toe. De realiteit fascineert ons om telkens tot nieuwe ontdekkingen te komen. En verfijndere beschrijvingen te vinden. Ik vind Williams optimistische visie sterker omdat hij daarmee ook recht doet aan de wetenschapper en diens motivatie.
Een vraag uit de zaal aan de ex-aartsbisschop luidde: Wat is geloof? Daarop antwoordde hij met het lastig vertaalbare ‘habits of trust’: de gewoonten, de neiging om te vertrouwen. Habits of trust. Dus zonder meteen te willen vastleggen op wat of wie dat vertrouwen dan precies is gebaseerd. Die toegankelijke woorden erkennen de fascinatie als bron van creativiteit voor studenten en wetenschappers. Ze bieden ruimte om de wetenschapper achter de wetenschap niet uit het oog te verliezen.